Het verzegelde Boek

van de Platen van Mormon

Studie van ‘Het verzegelde Boek van Mozes’

Hoofdstuk 14

Het verhaal van Mozes nadat hij Egypte verliet.

 

 

 

1. En aldus vestigde ik me als herder van Jetro’s kuddes die een priester was in het land Midjan en hij werd mijn schoonvader door zijn dochter Sippora. Ik ontdekte dat de Midjanieten afstammelingen waren van Abraham door Ketura; de vrouw die hij trouwde nadat Sarah overleden was en door wie Midjan aan hem¹ werd geboren. Ik ontdekte aldus dat de afstammelingen van Abraham, door hun zonen Ismaël en Midjan, voor een lange tijd volkeren waren die op een vergelijkbare manier de God aanbeden van onze voorvaderen Abraham, Izaäk en Jacob, net als de Hebreeërs. (1) Genesis 25:1-6 – Geïnspireerde versie van JS

 

 

 

 

2. En ondanks dat Abraham hen beval om naar het oosten te trekken ver van het huis van Izak, gaf hij voordat hij overleed de gaven aan Midjan en ordende hem tot het Hogepriesterschap van Melchizedek; net zoals hij dat deed met de andere zonen die hij had met zijn bijvrouwen waaronder de volkeren die voort zijn gekomen uit het zaad van Abraham; een verbond met God door het Priesterschap van zijn Eniggeboren Zoon wat werkzaam zou blijven in zijn nageslacht door belofte, voor zover zij de geboden onderhielden. 3. Toen geschiedde het in die tijd dat ik, Mozes, in een vreemd land woonde en het heilige priesterschap van Melchizedek van mijn schoonvader Jetro ontving, die toen een priester was in het land Midjan. — Dit priesterschap, welke van generatie op generatie doorgegeven was van vader op zoon, vanaf de dagen van Abraham tot zijn generatie. En Jetro was een rechtvaardige afstammeling van Abraham en onderhield de geboden Gods onder het nomadische volk dat hij leidde. Want de steden van Midjan waren reeds corrupt en afvallig geworden.

 

 

 

 

4. Echter, toen ik de priesterschapsmacht van de oudsten van Midjan leerde kennen, realiseerde ik me dat er niets aan mij was toegevoegd, geen gave, niet eens een geestelijke realisatie die verder gaat dan wat mijn geest kon voorstellen. —Toen besefte ik me dat het nodig was om kennis te zoeken die direct afkomstig was van de bron: bij de God van Abraham, Izaäk en Jakob of te sterven terwijl ik ernaar zocht, want het verkrijgen van het priesterschap maakte me niet beter dan ik al was.

 

 

 

 

5. Vaak tijdens de dag en soms ook ’s nachts, trok ik me terug in gebed en zocht naar deze God die niet eens een naam had, want sinds mijn jeugd toen over Hem begon te horen, leerde ik dat het niet mogelijk was voor de menselijke tong om de naam van God uit te spreken. — Tot wie zou ik dan bidden? Hoe noem je iemand wiens naam je niet uit kunt spreken?

 

 

 

 

6. Toen geschiedde het, in de loop van deze problematische dagen, dat de Here God aan mij, Mozes, verscheen, want hij leidde de kudde naar de westelijke richting van de wildernis, aan de voet van de berg Horeb. En ik hoorde een hard geluid, als een geluid van een donderslag en zodra ik me omdraaide om te zien waar het geluid vandaan kwam, zag ik een licht aan de hemel, maar het was geen vallende ster, want zie, het liep in een recht lijn en zonder snelheid.

 

 

 

 

7. Toen het over me lichtte, daalde een zacht licht neer uit de lucht terwijl het felle licht boven mij langzaamaan verdween. Plotseling doofde het licht en de aanwezigheid van de Heer verbleef in de lichtstralen alsof het de stuik voor me verbrandde, als afscheiding tussen mij en de Heer. — Het leek me toe alsof een vuur de stuik omhulde maar zie, de bladeren en de takken verbrandden niet terwijl ik naar dit voorval staarde.

 

 

 

 

8. Toen begon ik me om te draaien en de struik vóór me te naderen om te zien wat het fenomeen was dat de oorzaak was van de bovennatuurlijke gebeurtenis welke zich voor mijn ogen afspeelde. Toen was het dat een stem uit het midden van de brandende struik kwam, mij bij de naam noemende, twee keer achter elkaar en beval me dat ik niet dichterbij kon komen om de plaats te onderzoeken, maar dat zelfs de schoenen van mijn voeten achtergelaten moesten worden en de stem beweerde dat de grond waarop ik stond heilig was.

 

 

 

 

9. Zo snel als Hij me deze woorden vertelde, beval Hij me wederom dat ik mijn sandalen uit moest doen en neder moest knielen voor de brandende struik, want Gods aanwezigheid was voor mij.

 

 

 

 

10. En God sprak tot mij, zeggende: ‘Zie, Ik ben de God van je vader, de God van Abraham, de God van Izak en de God van Jakob, je voorvaderen’, en ik werd onmiddellijk vervuld met angst en beven in mijn hele wezen en ik wierp me op mijn aangezicht op de grond. Want ik was angstig om Gods gezicht te aanschouwen en te sterven, zoals de oudsten van Midjan me bekend hadden gemaakt: dat geen mens God kon aanschouwen en leven.

 

 

 

 

11. En God zei: ‘Ik heb duidelijk de pijnen van Mijn volk in het land Egypte gezien en Ik hoorde hun roep vanwege de onderdrukking van degenen die hen dwongen om te werken want Ik ken hun pijnen en om deze reden daal Ik neder om Mijn volk uit de verdrukkende handen van Farao te bevrijden en hen naar een goed en wijds land te leiden; een land vloeiende van melk en honing; naar een plaats van de Kanaänieten en de Hettieten en de Amorieten en de Perizzieten en van de Hivieten en van de Jebusieten. Dit zijn de stammen die in uw nageslacht besmet zijn door Anakiel en zijn opstandige engelen, voordat ze in de gevangenis werden geworpen, waar ze een pact met Satan hebben gemaakt op de berg Hermon, vlak nadat de wateren van de Vloed waren opgedroogd.

 

 

 

 

12. Om deze reden zal Ik het zaad uitroeien van de stammen die in het land van uw erfdeel wonen; en zie, jouw volk, Mozes, zal terugkeren naar de berg Zion, welke onder de heerschappij van de Amorieten is, die onder bevel zijn van Satan toen ze in dit land arriveerden en de pilaar van de stad van Henoch vonden, welke na de overstromingen een overblijfsel was.

 

 

 

 

13. Met het oog daarop zal Ik je naar Farao zenden, want de roep van Mijn volk is tot Mij gekomen, en Ik heb gezien hoe de Egyptenaren Mijn volk Israël onderdrukken. — Daarom zend Ik je voor het aangezicht van Farao, opdat je Mijn volk uit de slavernij van Egypte kunt bevrijden.’

 

 

 

 

14. Ik vroeg de Heer: ‘Wat zal ik zeggen tot de kinderen van Israël als ze me vragen wie mij heeft gezonden om hen te bevrijden en wat zal ik zeggen als ze mij naar Zijn naam vragen?’

 

 

 

 

15. Toen antwoordde God mij: ‘IK BEN DIE IK BEN. En dit is wat je tegen de kinderen van Israël zult zeggen: IK BEN heeft mij naar u gezonden.

 

 

 

 

16. Want Ik zal u Mijn naam bekend maken, welke Ik niet bekend heb gemaakt aan Abraham, Isaak en Jakob¹. U hebt daarom de kennis dat IK het bestaan BEN voorbij elke reden of oorzaak; IK BEN Diegene die alle dingen vervult; die woont in een licht wat ontoegankelijk is voor mensen in het vlees, wat geen mens heeft gezien of kan zien tenzij zij tot leven is gewekt in de geest², noch kan de menselijke spraak Mijn naam uitspreken. IK BEN en IK BEN in jou en jij bent in Mij door de gevoelens die voortkomen uit Mijn naam.

(1) Exodus 6:3 | (2) 1 Timotheüs 6:16; RLDS L&V 67:3b; L&V 22:7b-7c/ LDS L&V 67:11: Mozes 1:11

 

 

 

 

17. Zie daarom begin Ik door jou Mijn kerk onder Mijn volk Israël, want jij bent een ziener, met alle gaven die aan het hoofd van een kerk worden geschonken. — Daarom zult u de stem van God zijn tot Mijn volk, want uit uw eigen mond zal Ik, de Heer, tot hen spreken.

 

 

 

 

18. En zie, Ik zal je jou broeder Aaron geven, degene die Ik voor je zal brengen samen met een aantal oudsten van het huis van Israël; en Aaron zal je woordvoerder zijn. Daarom moet hij geordend worden als profeet voor de oudsten van het huis van Israël, want hij zal al Mijn woorden spreken die uit jou mond zullen vloeien wanneer je in Egypte aankomt.

 

 

 

 

19. En wanneer Mijn volk Israël je oproep aanvaardt, dan zul je een kerk hebben om voorbij de Jordaan te bevelen, waar Ik u een land zal geven, vloeiende van melk en honing. — Daarom zal Ik geboden voor je maken waardoor het volk van het verbond zal worden geregeerd en Ik, de Heer, zal allen dopen onder een wolk, zodat allen het verbond binnen mogen gaan, welke Ik maak met de hele natie van Israël als geheel.

 

 

 

 

20. Je hebt daarom een grote uitdaging: om het volk van Israël volgens Mijn woorden te leiden om rechtvaardig te leven, nadat je Egypte hebt verlaten.’ Toen geschiedde het dat ik, Mozes, God antwoordde, zeggende dat de kinderen van Israël me nooit zouden geloven, noch mijn stem gehoorzamen en mij bespotten omdat ik hen vertel dat de Heer aan mij verscheen omdat ze geen ontzag voor mij hebben.

 

 

 

 

21. Toen vertelde de Heer mij dat Hij om deze reden Aaron naar mij zond als een woordvoerder, want hij wordt hoog geacht onder de oudsten van het huis van Israël en onder al het volk van Jacob, en daarom zullen zij zijn stem gehoorzamen.

 

 

 

 

22. Door de rechtvaardige ijver van de Heer veranderde Hij echter mijn negatieve gevoelens in een slang toen hij me beval mijn staf op de grond te werpen. Hierna werd mijn lichaam melaats, zodat de Heer me leerde dat dit is hoe de priesterschapsmacht van Zijn Zoon in mensen werkt en dat volgens mijn gevoelens ik om kan gaan met de fysieke elementen van de aarde en met mijn eigen lichaam, want de natuur kreunt en wacht op de verlossing van de zonde waaraan Adams fout onderworpen was, omdat de aarde zelf en haar elementen ook vervloekt waren met de val¹.

(1) Romeinen 8:19-22

 

 

 

 

23. Maar zie, aangezien de elementen worden gerangschikt door de gaven, welke de gevoelens zijn die in mij verblijven die afkomstig zijn van de naam van God, worden ze gegroepeerd door de kracht van het geloof waardoor, door het bevel van Gods woord, de werelden geschapen zijn; en de hele schepping onderwerpt zich op die manier aan het gezag die in de naam van God is en van zijn Eniggeboren Zoon, door de orde van het priesterschap, ter wille van zijn eigen verlossing.