Het verzegelde Boek

van da Platen van Mormon

Studie van ‘Het verzegelde Boek van Mozes’

De Twaalf Apostelen van Mozes 

en het

Beloofde Land

 

 

1. En God sprak tot mij, Mozes, zeggende: Neem een man van elke stam; rechtvaardige en eerzame mannen, vorsten van uw volk, en stuur hen naar het land Kanaän. Dan zullen uw ambassadeurs aangewezen worden om te waken over het land wat Ik aan de kinderen van Israël als erfdeel zal geven en om de bewoners ervan te inspecteren en om een verslag te maken met als doel dat elk van deze prinsen hun stam vertegenwoordigt voor het gehele volk, wanneer ze verslag uitbrengen in een plechtige samenkomst van de volkeren van Israël over alle goede dingen die voortkomen uit deze plaats: want zie, als erfdeel geef Ik u een land, vloeiende van melk en honing.

 

 

 

 

2. Dit zijn hun namen: van de stam Ruben Sammua, de zoon van Zakkur; van de stam Simeon Safat, de zoon van Hori; van de stam Juda Kaleb, de zoon van Jeffune; van Issaschar Jigeal, de zoon van Jozef; van Efraïm Hosea, de zoon van Nun; van Benjamin Palti, de zoon van Rafu; van Zebulon Gaddiel, de zoon van Sodi; van Jozef, van de stam van Manasse Gaddi, de zoon van Susi; van Dan Ammiël, de zoon van Gemalli; van Aser Sethur, de zoon van Michaël; van Naftali Nachbi, de zoon van Wofsi; van Gad Geul, de zoon van Machi.

 

 

 

 

3. Dit zijn de mannen welke ik, Mozes, uitzond om in het land te verspieden; en aan Hosea, de zoon van Nun, gaf ik de naam Jozua.

 

 

 

 

4. Het geschiedde dat ik, Mozes, elk van hen beval om de mensen gade te slaan die in dat land wonen; of ze sterk of zwak waren; of ze met weinig waren of veel. Of hun steden versterkt waren of niet; of het land vruchtbaar was of schraal; of er bomen en rivierbeddingen waren.

 

 

 

 

5. Aldus gingen de twaalf uit en toen ze terugkwamen brachten ze en tros druiven mee, want het waren de dagen van de eerstelingen, wanneer de druiven rijp zijn. En zie, deze druiven waren zó groot dat het nodig was dat twee mannen de rank aan een staf moesten vervoeren.

 

 

 

 

6. En aan het einde van de veertig dagen vanaf de dag dat ze vertrokken waren, stonden ze voor Mozes en Aaron en de gehele gemeente van de kinderen van Israël en begonnen hen te vertellen wat ze hadden gezien en lieten hen de vruchten van het land zien.

 

 

 

 

7. En ze zeiden tegen hen: ‘We zijn naar het land gegaan waar u ons naartoe hebt uitgezonden; en het vloeide waarlijk van melk en honing zoals de Heer tegen Zijn dienstknecht Mozes gezegd had. Kijk, dit zijn de vruchten.’ En zie, de mensen verwonderden zich over de kwaliteit en de grootte van de druiven, en waren vol enthousiasme wegens het verslag van Kaleb en Jozua.

 

 

 

 

8. Maar de tien andere verspieders rapporteerden aan hen, zeggende: ‘Zie, het volk wat in dat land woont is machtig, zoals we hebben gehoord van de Nephilim die vóór de zonvloed de kinderen van Enak waren en hun steden zijn buitengewoon versterkt en zeer groot. Naast dezen wonen de Amelekieten in het zuiderland; en de Hethieten en de Jebusieten en Amorieten wonen in het bergland; en de Kanaänieten aan de zee en aan de oever van de Jordaan.

 

 

 

 

9. En het geschiedde dat Kaleb het volk tot bedaren probeerde te brengen, zeggende: ‘Laat ons vlug opgaan en het land als erfdeel nemen; want we zullen voorzeker overwinnen en het beste ontvangen van wat er in de gebieden rondom ons is.’

 

 

 

 

10. Maar de rest van de mannen die over het land waakten zeiden: ‘Nu, Kaleb, wees niet zo goedgelovig; we kunnen niet op tegen dat volk, want ze zijn sterker dan ons. Zie, er is niets goeds voor ons in die plaats, want het land waar we doorheen getrokken zijn om te verspieden, is een land wat zijn inwoners verteert en alle mensen die we daarin zagen waren groot van gestalte; ja, we zagen de reuzen, zonen van Enak zoals onze voorouders ons verteld hebben, die voor de vloed bestonden. Maar we getuigen dat de nakomelingen van de reuzen nog steeds bestaan en we zijn als sprinkhanen in hun ogen.’

 

 

 

 

11. En de gehele vergadering stond op en verhief hun stem. En het volk weende die nacht. En het geschiedde dat alle kinderen van Israël tegen mij, Mozes, klaagden en tegen mijn broeder Aaron; en de gehele vergadering verhief hun stem en zeide: ‘Vertel ons nu, Mozes, waarom brengt de Heer ons in dit land, opdat wij door het zwaard vallen en onze vrouwen en kinderen ten prooi vallen aan de reuzen? — Het zou beter geweest zijn als we in Egypte gestorven waren.’

 

 

 

 

12. En het geschiedde dat Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jeffune, hun kleren scheurden en tegen alle kinderen van de vergadering van spraken, zeggende: ‘De plaats waar we heen gaan is een heel goed land. Als we niet opstandig zijn tegen de Heer en de inwoners van het land niet vrezen dan zal de Heer met ons zijn. En zie, net zoals Hij ons uit Egypte met een uitgestrekte arm heeft verlost, zo zal Hij ons ook brengen naar het land van de reuzen en Hij zal ons een land als erfenis geven wat waarlijk vloeit van melk en honing.

 

 

 

 

13. En het geschiedde, toen de vergadering stenen ging verzamelen om Jozua en Kaleb te stenigen, dat de Glorie van God over de vergadering van de kinderen van Israël verscheen. En de Heer zeide tot Mozes: ‘Hoe lang nog zal dit volk Mij tarten? En hoe lang nog zullen zij Mij niet geloven, ondanks alle tekenen die Ik onder hen gedaan heb?’

 

 

 

 

14. Daarom zei de Heer: ‘Ik heb je nooit bevolen dat de twaalf mannen die het beloofde land onderzocht hebben, de slechte dingen van dit land moesten rapporteren aan het volk Israël, maar dat ze alleen de goede dingen die daar waren zouden rapporteren.’

 

 

 

 

15. Ik, Mozes, begreep toen het belangrijkste punt waarmee de Heer de bedoeling had om de negatieve gevoelens onder Zijn dienaren duidelijk te maken. Ik, Mozes, zeide: ‘Zie, ik ben maar een sterfelijk mens om met de Almachtige God te redetwisten; maar als U dit volk doodt, welke U als één man uit Egypte geleid hebt, dan zullen de rest van de volkeren die van uw faam gehoord hebben zeggen: ‘De God van de Hebreeën was niet in staat om dit volk naar het land te brengen wat Hij aan hen gezworen had. Daarom doodde Hij hen in de woestijn.’

 

 

 

 

16. Welnu, ik bid U, O God, dat de kracht van de Heer groot zij voor de volkeren van de gehele aarde. Vergeef daarom de ongerechtigheden van dit volk, volgens de grootheid van Uw barmhartigheid en gelijk U tot nu toe dit volk uit het land Egypte vergeven hebt vanwege hun gemor en kwade gevoelens, waarmee hun harten doordrenkt zijn vanwege hun ouders die als slaven in Egypte generatie na generatie verbitterd waren, want die gevoelens kunnen niet in één keer uitgeroeid worden maar geduld is vereist met uw volk Israël.’

 

 

 

 

17. En de Heer sprak tot mij, zeggende: ‘Volgens uw woord, Mozes, heb Ik hen vergeven. Maar Ik zweer u bij Mijzelf dat dezen, waarvan u verklaard hebt dat hun harten doordrenkt zijn met kwade gevoelens, het land niet zullen zien welke Ik aan hun vaderen gezworen heb.

 

 

 

 

18. Maar wat betreft mijn dienstknecht Kaleb, in wie een andere geest was, dat wil zeggen, er was een ander soort van gevoel in zijn hart en hij volhardde in het volgen van Mij, en behield het geloof dat hij verkreeg door de kracht die van Mij kwam in het land Egypte; zie, Ik de Heer zal hem naar het land brengen waar hij naartoe ging om te verspieden en zijn nageslacht zal het van generatie op generatie als erfdeel bezitten.’

 

 

 

 

19. En de Heer sprak tot mij, Mozes, en Aaron, zeggende: ’Sinds de kinderen van Israël uit het land Egypte kwamen heb ik hun geklaag gehoord, met hun gevoelens van ongenoegen tegen Mij, de Heer — Hoe lang zal ik deze vergadering verdragen die tegen Mij klaagt in hun gevoelens?

 

 

 

 

20. Zie, daarom zullen hun lijken in deze woestijn vallen en ook degenen die volgens uw getal geteld zijn, vanaf twintig jaar en ouder, die tegen Mij klagen door hun gevoelens want zij zullen het land niet binnengaan waarvoor ik Mijn hand onder ede heb opgeheven, behalve Kaleb, de zoon van Jeffune en Jozua, de zoon van Nun, omwille van de goedheid in hun harten.

 

 

 

 

21. Van de rest, zelfs van hun kinderen welke Ik onder de leeftijd van twintig zal bewaren, neem Ik het hogere priesterschap weg en laat het lagere priesterschap aan de kinderen van Israël, als een voorbereidend pad voor grotere dingen.

 

 

 

 

22. Zie, u bent deze grootsheid niet waardig, want Ik verlangde ernaar om een volk met Mijn eigen naam te verwerven; een eigendom dat Ik de Mijne zou kunnen noemen; een natie van Priesters, maar in de dagen van Mozes kwamen dezen hiervoor niet in aanmerking.

 

 

 

 

23. Zie, met dit doel zal Ik blijven werken en aan het einde van alles, als Ik in de volheid der tijden zal komen, dan zal Ik op aarde een volk vinden dat klaar is om Mij te ontvangen. Amen.